aanroepen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology 1[edit]

From Middle Dutch aenroepen. Equivalent to aan +‎ roepen.

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˈaːnrupə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧roe‧pen

Verb[edit]

aanroepen

  1. (transitive) to invoke (call upon someone for help etc.)
  2. (transitive, computing) to call, to invoke (a subroutine, etc.)
Inflection[edit]
Inflection of aanroepen (strong class 7, separable)
infinitive aanroepen
past singular riep aan
past participle aangeroepen
infinitive aanroepen
gerund aanroepen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular roep aan riep aan aanroep aanriep
2nd person sing. (jij) roept aan riep aan aanroept aanriep
2nd person sing. (u) roept aan riep aan aanroept aanriep
2nd person sing. (gij) roept aan riept aan aanroept aanriept
3rd person singular roept aan riep aan aanroept aanriep
plural roepen aan riepen aan aanroepen aanriepen
subjunctive sing.1 roepe aan riepe aan aanroepe aanriepe
subjunctive plur.1 roepen aan riepen aan aanroepen aanriepen
imperative sing. roep aan
imperative plur.1 roept aan
participles aanroepend aangeroepen
1) Archaic.
Derived terms[edit]
Descendants[edit]
  • Negerhollands: roep aan

Etymology 2[edit]

From aan- +‎ roepen.

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˌaːnˈru.pə(n)/
  • Hyphenation: aan‧roe‧pen

Verb[edit]

aanroepen

  1. (transitive, dated) to invoke, to call upon
    Doch ik aanroepe God tot een Getuige over mijn ziel, dat ik, om u te sparen, nog te Korinthe niet ben gekomen, (2 Korinthiërs 1:23)
    Moreover I call God for a record upon my soul, that it was to spare you that I came not as yet unto Corinth, (2 Corinthians 1:23)
Inflection[edit]
Inflection of aanroepen (strong class 7, prefixed)
infinitive aanroepen
past singular aanriep
past participle aanroepen
infinitive aanroepen
gerund aanroepen n
present tense past tense
1st person singular aanroep aanriep
2nd person sing. (jij) aanroept aanriep
2nd person sing. (u) aanroept aanriep
2nd person sing. (gij) aanroept aanriept
3rd person singular aanroept aanriep
plural aanroepen aanriepen
subjunctive sing.1 aanroepe aanriepe
subjunctive plur.1 aanroepen aanriepen
imperative sing. aanroep
imperative plur.1 aanroept
participles aanroepend aanroepen
1) Archaic.

Anagrams[edit]