betalen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch betalen. Equivalent to be- +‎ talen.

Pronunciation

• IPA^(key): /bəˈtaːlə(n)/

• audio

  (file)

• Hyphenation: be‧ta‧len
• Rhymes: -aːlən

Verb

betalen

1. (transitive) to pay

   De Javasche Bank betaalt aan toonder vijf gulden.

   The Bank of Java pays to the bearer five gulden.

2. (transitive) to pay for, suffer the consequences of

   Synonym: bekopen

Inflection

Inflection of betalen (weak, prefixed)
infinitive	betalen
past singular	betaalde
past participle	betaald
infinitive	betalen
gerund	betalen n
	present tense	past tense
1st person singular	betaal	betaalde
2nd person sing. (jij)	betaalt	betaalde
2nd person sing. (u)	betaalt	betaalde
2nd person sing. (gij)	betaalt	betaalde
3rd person singular	betaalt	betaalde
plural	betalen	betaalden
subjunctive sing.1	betale	betaalde
subjunctive plur.1	betalen	betaalden
imperative sing.	betaal
imperative plur.1	betaalt
participles	betalend	betaald
1) Archaic.

Derived terms

• aanbetalen
• afbetalen
• betaalbaar
• betaalkaart
• betaalmeester
• betaalmiddel
• betaalmuur
• betaalpas
• betaling
• meebetalen
• onderbetaald
• terugbetalen
• het volle pond betalen
• uitbetalen

Descendants

• Afrikaans: betaal
• Berbice Creole Dutch: bital, bitali
• Jersey Dutch: betâle
• Negerhollands: betaal, betael
• Skepi Creole Dutch: batta, battal