ontsmetten

Dutch

Etymology

From ont- +‎ smetten.

Pronunciation

• IPA^(key): /ɔntˈsmɛtə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: ont‧smet‧ten
• Rhymes: -ɛtən

Verb

ontsmetten

1. (transitive) to disinfect

Inflection

Conjugation of ontsmetten (weak, prefixed)
infinitive	ontsmetten
past singular	ontsmette
past participle	ontsmet
infinitive	ontsmetten
gerund	ontsmetten n
	present tense	past tense
1st person singular	ontsmet	ontsmette
2nd person sing. (jij)	ontsmet	ontsmette
2nd person sing. (u)	ontsmet	ontsmette
2nd person sing. (gij)	ontsmet	ontsmette
3rd person singular	ontsmet	ontsmette
plural	ontsmetten	ontsmetten
subjunctive sing.1	ontsmette	ontsmette
subjunctive plur.1	ontsmetten	ontsmetten
imperative sing.	ontsmet
imperative plur.1	ontsmet
participles	ontsmettend	ontsmet
1) Archaic.

Synonyms

• desinfecteren

Derived terms

• ontsmetting