overgaan

Dutch

Etymology

over +‎ gaan

Pronunciation

• Audio

  (file)

Verb

overgaan

1. (transitive) to turn into

   De onderkant van de stengel gaat over in de wortel.^[1] — The underside of the stem turns into the root.

2. (intransitive) to move up
3. (transitive) switch, shift (from one thing or status to another)

   We gaan over op aardgas. ― We are switching to natural gas.

4. (transitive) pass on to, bequeath (transfer ownership to another)

   De boerderij ging over op zijn zoon toen hij overleed. ― The farm passed on to his son when he died.

5. (intransitive) to get over, cross, pass (a hurdle)

   Ondanks het moeilijke jaar is de leerling wel overgegaan. ― Despite the difficult year, the pupil did pass to the next grade.

6. (intransitive) to get over, pass (to recover from or forget a previous unwanted experience/illness and move on)
7. (intransitive) to ring, go off (produce the sound of a bell or a similar sound, like a telephone or buzzer)

   De telefoon ging over, maar niemand nam op. ― The phone rang, but nobody answered.

Inflection

Inflection of overgaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive	overgaan
past singular	ging over
past participle	overgegaan
infinitive	overgaan
gerund	overgaan n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	ga over	ging over	overga	overging
2nd person sing. (jij)	gaat over	ging over	overgaat	overging
2nd person sing. (u)	gaat over	ging over	overgaat	overging
2nd person sing. (gij)	gaat over	gingt over	overgaat	overgingt
3rd person singular	gaat over	ging over	overgaat	overging
plural	gaan over	gingen over	overgaan	overgingen
subjunctive sing.1	ga over	ginge over	overga	overginge
subjunctive plur.1	gaan over	gingen over	overgaan	overgingen
imperative sing.	ga over
imperative plur.1	gaat over
participles	overgaand	overgegaan
1) Archaic.

Derived terms

• gaan over
• overgang

Descendants

• → Papiamentu: bai over (calque)

Anagrams

• aanvroeg, gaan over, vroeg aan