trappelen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

From trappen (to step, to kick) +‎ -elen (frequentative verbal suffix)

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˈtrɑpələ(n)/
  • (file)

Verb[edit]

trappelen

  1. (intransitive) to stamp one's feet repeatedly, especially out of impatience or excitement
    Het kind trappelde van ongeduld tijdens het wachten op de bus
    The child stamped its feet out of impatience while waiting for the bus

Inflection[edit]

Conjugation of trappelen (weak)
infinitive trappelen
past singular trappelde
past participle getrappeld
infinitive trappelen
gerund trappelen n
present tense past tense
1st person singular trappel trappelde
2nd person sing. (jij) trappelt trappelde
2nd person sing. (u) trappelt trappelde
2nd person sing. (gij) trappelt trappelde
3rd person singular trappelt trappelde
plural trappelen trappelden
subjunctive sing.1 trappele trappelde
subjunctive plur.1 trappelen trappelden
imperative sing. trappel
imperative plur.1 trappelt
participles trappelend getrappeld
1) Archaic.