aannaderen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

Compound of aan +‎ naderen.

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˈaː(n)ˌnaː.də.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧na‧de‧ren

Verb[edit]

aannaderen

  1. (obsolete, intransitive) to approach, to come near [18th–19th c.]
    Synonym: naderen

Usage notes[edit]

Beside being obsolete, aannaderen would likely be (incorrectly) considered an incorrect contaminated form by modern-day speakers.

Inflection[edit]

Conjugation of aannaderen (weak, separable)
infinitive aannaderen
past singular naderde aan
past participle aangenaderd
infinitive aannaderen
gerund aannaderen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular nader aan naderde aan aannader aannaderde
2nd person sing. (jij) nadert aan naderde aan aannadert aannaderde
2nd person sing. (u) nadert aan naderde aan aannadert aannaderde
2nd person sing. (gij) nadert aan naderde aan aannadert aannaderde
3rd person singular nadert aan naderde aan aannadert aannaderde
plural naderen aan naderden aan aannaderen aannaderden
subjunctive sing.1 nadere aan naderde aan aannadere aannaderde
subjunctive plur.1 naderen aan naderden aan aannaderen aannaderden
imperative sing. nader aan
imperative plur.1 nadert aan
participles aannaderend aangenaderd
1) Archaic.

Derived terms[edit]