schikken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch schicken. Further etymology unclear, found only in continental West Germanic. Cognates are Middle Low German schicken, German schicken.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈsxɪkə(n)/

• audio (Belgium)

  (file)

• audio (Netherlands)

  (file)

• Rhymes: -ɪkən

Verb

schikken

1. (transitive) to arrange, to order
2. (transitive) to be convenient for (e.g. of an appointment time)

   Schikt het als ik morgen even langskom? ― Is it convenient if I come by tomorrow?

3. (reflexive) to accommodate, to adapt [+ naar (object) = to]
4. (intransitive, law) to settle, resolve a legal dispute

Inflection

Conjugation of schikken (weak)
infinitive	schikken
past singular	schikte
past participle	geschikt
infinitive	schikken
gerund	schikken n
	present tense	past tense
1st person singular	schik	schikte
2nd person sing. (jij)	schikt	schikte
2nd person sing. (u)	schikt	schikte
2nd person sing. (gij)	schikt	schikte
3rd person singular	schikt	schikte
plural	schikken	schikten
subjunctive sing.1	schikke	schikte
subjunctive plur.1	schikken	schikten
imperative sing.	schik
imperative plur.1	schikt
participles	schikkend	geschikt
1) Archaic.

Derived terms

• beschikken
• geschikt
• rangschikken
• schikgodin
• schikking

 

Descendants

• → Caribbean Javanese: sekig, nyekig