voorgeven

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

From voor (before, in front) +‎ geven (to give).

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˈvoːrˌɣeː.və(n)/
  • (file)

Verb[edit]

voorgeven

  1. to feign, to pretend
    Synonyms: veinzen, voorwenden

Inflection[edit]

Conjugation of voorgeven (strong class 5, separable)
infinitive voorgeven
past singular gaf voor
past participle voorgegeven
infinitive voorgeven
gerund voorgeven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular geef voor gaf voor voorgeef voorgaf
2nd person sing. (jij) geeft voor gaf voor voorgeeft voorgaf
2nd person sing. (u) geeft voor gaf voor voorgeeft voorgaf
2nd person sing. (gij) geeft voor gaaft voor voorgeeft voorgaaft
3rd person singular geeft voor gaf voor voorgeeft voorgaf
plural geven voor gaven voor voorgeven voorgaven
subjunctive sing.1 geve voor gave voor voorgeve voorgave
subjunctive plur.1 geven voor gaven voor voorgeven voorgaven
imperative sing. geef voor
imperative plur.1 geeft voor
participles voorgevend voorgegeven
1) Archaic.

Descendants[edit]

  • Afrikaans: voorgee